Hoe voelt het om vragenlijsten over psychisch lijden te scoren?
In ‘gouden standaard’ onderzoek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van zelfrapportage maten, waarin mensen gevraagd wordt hun ervaringen te vertalen in cijfers. Wetenschappers rekenen met die cijfers op groepsniveau om effecten van therapie en steun voor hypothesen te onderzoeken. Omdat ‘de cijfers’ verzameld worden met zogenaamde ‘valide’ meetinstrumenten, gaan onderzoekers er vanuit dat die data probleemloos in hun onderzoekscontexten gebruikt kunnen worden. Maar hoe vanzelfsprekend zijn die data, en kunnen ze inderdaad probleemloos en zonder verdere toelichting geïnterpreteerd worden in therapeutisch onderzoek?
In dit paper stellen Femke Truijens en collega’s de vragen die in onderzoek vaak worden overgeslagen of voor lief genomen: wat bedoelen mensen eigenlijk als ze hun ervaringen vertalen in cijfers? Hoe voelt het om dat te doen in functie van therapie-onderzoek? En zijn die data inderdaad zo te interpreteren als onderzoekers denken?
Dit paper zoomt in op een patient-participant, ‘John’, die deelnam aan een grootschalige ‘mixed methode’ studie naar de effectiviteit van Cognitieve Gedragstherapie en Psychodynamische therapie.
John was boos. John voelde zich ‘gebruikt’, omdat de data niet voor hem maar voor wetenschap gebruikt werden. Hij voelde zich geobjectiveerd, en dat deed bij elke vragenlijst die hij scoorde opnieuw pijn. En daarom saboteerde hij de dataverzameling.
In dit paper bespreken Truijens en collega’s hoe individuele ervaringen tijdens het scoren van vragenlijsten over psychisch lijden van invloed zijn op ‘de data’ en ‘evidence’. Om de waarde van die evidence te vergroten, beargumenteren zij de noodzaak van het combineren van kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden. Een echt valide basis voor psychotherapeutisch onderzoek vereist dat niet alleen ‘de cijfers’ maar ook de verhalen van participanten worden gehoord.